2 augustus


Gevolgen van Jeremia's prediking

Het is duidelijk dat Jeremia volwassen wordt; niet alleen als mens, maar ook als profeet van God. Hij bevond zich in het midden van het conflict en is er zegevierend uitgekomen. Er zal nog meer oppositie volgen en er zullen nog meer persoonlijke offers nodig zijn, maar Jeremia heeft nu de kracht om te volharden. Men zal na het einde van Josia's heerschappij weer van Jeremia horen. Op dit moment wordt ingezoomd op een volk dat op de rand staat van een degelijke, zij het korte, geestelijke opwekking. Misschien is Jeremia's prediking wel effectiever geweest dan hij zelf had gedacht (wanneer iemand een zaadje plant, dan weet hij nooit of er vruchten uit voort zullen komen).

2 Kon. 22:3-7, 2 Kron. 34:8-13 - Jeruzalem (621 v.C.)
TEMPEL WORDT GERESTAUREERD. Kr In zijn achttiende regeringsjaar, nadat hij in het land en in de tempel orde op zaken had gesteld, wees hij Safan, de zoon van Azalja, Maäseja, de bestuurder van Jeruzalem, en de kanselier Joah, de zoon van Joahaz, aan om de tempel te herstellen Ko [en] ...om de hogepriester Hilkia de volgende opdracht te geven: "Verzamel het geld dat de priesters van de mensen ontvangen bij de deur van de tempel. Geef het aan de bouwopzichters, zodat zij timmerlui en metselaars kunnen huren en hout en stenen kunnen kopen voor de restauratie van de tempel." De bouwopzichters hoefden geen verantwoording af te leggen voor hun uitgaven, want het waren allemaal eerlijke mannen.
Kr Zij gingen naar de hogepriester Hilkia en gaven hem het geld dat bij de tempeltoegangen in ontvangst was genomen door de Levieten die daar de wacht hielden. De mensen die naar de tempel waren gekomen met hun gaven, waren afkomstig uit Manasse, Efraïm, de andere overgebleven delen van Israël, uit Juda en Benjamin en uit Jeruzalem zelf. Dat geld werd overgedragen aan de opzichters om er de timmerlieden en metselaars mee te betalen en bouwmaterialen aan te schaffen: bouwstenen, grote balken en timmerhout. Hiermee werd gerestaureerd wat de vroegere koningen van Juda hadden vernield.
Onder leiding van Jahath en Obadja, Levieten uit de familie van Merari, schoten de werklieden goed op met het werk. Zacharia en Mesullam, uit de familie van Kehath, Levieten die hun muziekinstrumenten goed beheersten, fungeerden als bouwopzichters. Al deze Levieten hielden toezicht op de voormannen en de arbeiders die de bouwmaterialen voor de werklieden aandroegen. Weer anderen maakten de nodige aantekeningen, controleerden het werk of hielden de wacht.

2 Kon. 22:8a, 2 Kron. 34:14,15
WETBOEK GEVONDEN. Toen de hogepriester Hilkia in de tempel het bij de ingangen verzamelde geld tevoorschijn liet halen, vond hij de oude boekrol waarop de wetten stonden, die God Mozes had gegeven. "Kijk eens hier!" riep Hilkia tegen Safan, de secretaris van de koning. "Kijk eens wat ik in het huis van de HERE heb gevonden. Het wetboek van God!"

2 Kon. 22:8b-10, 2 Kron. 34:16-18
WET AAN JOSIA VOORGELEZEN. Hilkia gaf de rol aan Safan, die hem naar de koning bracht. Tegelijkertijd kon hij de koning melden dat de herstelwerkzaamheden aan de tempel goed opschoten. "Het geld uit de tempel is bijeengebracht en aan de opzichters en werklieden overgedragen", meldde hij de koning. Toen vertelde hij over de boekrol en hoe Hilkia hem had gevonden. En hij begon de koning daaruit voor te lezen.

2 Kon. 22:11-13, 2 Kron. 34:19-21
JOSIA ERKENT BELANG VAN WET. Toen deze de oorspronkelijke tekst van de wetten hoorde, scheurde hij vertwijfeld zijn kleren en ontbood snel Hilkia, Ahikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Micha, de secretaris Safan en Asaja, zijn rechterhand. "Ga naar de tempel en bid tot de HERE voor mij", vroeg de koning hun. "Bid voor het overblijfsel van Israël en Juda. Deze boekrol zegt namelijk dat de HERE Zijn toorn over ons heeft uitgegoten omdat onze voorouders de wetten die hierin zijn beschreven, niet hebben gehoorzaamd!"

2 Kon. 22:14-20a, 2 Kon. 22:20b, 2 Kron. 34:22-28
HULDA DE PROFETES. Kr De mannen gingen naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tokhath, zoon van Hasra. Sallum was de beheerder van de koninklijke garderobe. Hulda woonde in het nieuwe gedeelte van Jeruzalem.
Toen zij haar vertelden over de problemen van de koning, antwoordde zij: "De HERE, de God van Israël, zegt: 'Zeg tegen de man die u heeft gestuurd: Ja, de HERE zal een ramp over deze stad en haar inwoners brengen. Alle vervloekingen die in de boekrol zijn beschreven en die aan de koning zijn voorgelezen, zullen werkelijkheid worden. Want mijn onderdanen hebben Mij de rug toegekeerd en heidense goden aanbeden en daarom ben Ik toornig op hen. Ik zal mijn onuitblusbare toorn over deze plaats uitgieten. Maar de HERE zegt tevens tegen de koning van Juda, die u naar mij heeft gestuurd om hierover de HERE te vragen: 'Zeg hem, dat de HERE, de God van Israël, zegt: Omdat u berouw hebt en uzelf hebt vernederd voor God, toen u hoorde wat Ik zei over deze stad en haar inwoners en omdat u uw kleren hebt gescheurd en hebt gehuild van vertwijfeling, zal Ik u verhoren. Ik zal u in vrede laten sterven en begraven laten worden. U zult niet met uw eigen ogen de rampen hoeven te zien, die Ik over deze plaats en haar inwoners zal brengen."
Ko Met die boodschap keerden zij naar de koning terug.

2 Kon. 23:1,2, 2 Kron. 34:29,30
WET AAN VOLK VOORGELEZEN. Daarna riep de koning alle leiders van Juda en Jeruzalem bijeen. Samen met hen en de priesters, de Levieten en alle mensen, groot en klein, ging hij naar de tempel. Daar liet de koning voorlezen uit de boekrol van het verbond, die in de tempel was gevonden.

2 Kon. 23:3, 2 Kron. 34:31,32
VERBOND HERNIEUWD. Terwijl hij daar voor al die mensen stond, hernieuwde de koning het verbond met de HERE en beloofde plechtig dat hij met hart en ziel Zijn geboden en voorschriften wilde gehoorzamen en wilde doen wat in de boekrol stond geschreven.
Hij liet iedereen in Jeruzalem en Benjamin trouw beloven aan dit verbond met God en zo gebeurde het. Iedereen hield zich aan het verbond met de God van hun voorouders.

2 Kon. 23:4-14,24, 2 Kron. 34:33
JOSIA'S UITGEBREIDE HERVORMINGEN. Ko Daarna gaf de koning de hogepriester Hilkia, de rest van de priesters en de tempelwachters opdracht alle voorwerpen in de tempel te vernietigen die iets te maken hadden met de verering van Baäl, Asjéra en de zon, de maan en de sterren. De koning liet alles naar buiten brengen en verbranden in de velden van het Kidrondal buiten Jeruzalem en hij liet de as naar Bethel brengen. Hij zette de valse priesters af, die waren aangesteld door de vroegere koningen van Juda. Zij hadden reukwerk verbrand op de heuvels door heel Juda en zelfs in Jeruzalem. Tevens hadden zij reukwerk geofferd aan Baäl en aan de zon, de maan en de sterren. Hij verwijderde het schandelijke afgodsbeeld van Asjéra uit de tempel en bracht het buiten Jeruzalem naar de beek Kidron; daar verbrandde hij het en gooide de overgebleven as op de begraafplaats van de gewone mensen. Hij verwijderde ook de bordelen rond de tempel, waar mannelijke prostituees huisden en de vrouwen gewaden weefden voor het beeld van Asjéra.
Hij haalde de priesters van de HERE, die al die tijd in de andere steden van Juda hadden gewoond, terug naar Jeruzalem en verwoestte alle altaren op de heuvels waar men reukwerk had verbrand, zelfs in uithoeken als Geba en Berséba. Eenzelfde lot trof de altaren bij de ingang van het paleis van Jozua, de vroegere stadsbestuurder, dat bij de binnenkomst door de stadspoort aan de linkerkant ligt. Deze priesters mochten echter geen dienst doen bij het altaar van de HERE in Jeruzalem, ook al aten zij wel samen met de andere priesters van het ongezuurde brood.
Daarna verwoestte de koning het altaar van Tofeth in het dal van Ben-Hinnom, zodat daar voortaan niemand meer zijn zoon of dochter levend kon verbranden als offer aan Moloch. Ook haalde hij de standbeelden van paarden en strijdwagens weg, die bij de ingang van de tempel stonden, vlakbij de verblijven van de hofdienaar Nathan-Melech. Deze standbeelden waren door vroegere koningen van Juda aan de zon gewijd.
Vervolgens verwoestte hij de altaren die de koningen van Juda op het dak van het paleis boven de zaal van Achaz hadden neergezet. Hetzelfde gebeurde met de altaren, die Manasse had geplaatst in de twee binnenhoven van de tempel. Hij sloeg ze in stukken en wierp het puin in het dal van de beek Kidron. Vervolgens vernietigde hij de altaren op de heuvels ten oosten van Jeruzalem en ten zuiden van de Verwoestingsberg. Salomo had die gebouwd voor Astoreth, de afschuwelijke godin van de Sidoniërs, voor Kamos, de afschuwelijke god van Moab, en voor Milkom, de weerzinwekkende god van de Ammonieten.
Ook sloeg hij de gewijde pilaren kapot en haalde de beelden van Asjéra omver, waarna hij die plaatsen verontreinigde door er menselijke beenderen op te gooien.
Josia maakte ook een eind aan het bestaan van waarzeggers, tovenaars en elk soort afgodenverering, zowel in Jeruzalem als in de andere delen van het land. Josia wilde namelijk alle wetten naleven, die waren opgetekend in het boek dat de priester Hilkia in de tempel had gevonden.
Kr Vervolgens roeide Josia elk spoor van de afschuwelijke afgodendienst uit in de gebieden, die in handen waren van de Joden en eiste van hen allen dat zij alleen de HERE, hun God, zouden dienen. En de rest van zijn leven bleven zij de HERE, de God van hun voorouders, trouw.

2 Kon. 23:15-20 - Bethel
HERVORMINGEN TOT IN SAMARIA. Hij verwoestte ook het altaar en de offerheuvel in Bethel, die Jerobeam de Eerste had gemaakt toen hij Israël zijn zondige voorbeeld gaf. Hij sloeg de stenen tot gruis en verbrandde het walgelijke beeld van Asjéra. Terwijl hij rondkeek, zag Josia diverse graven in de berghelling. Hij beval zijn mannen de beenderen eruit te halen en ze te verbranden op het altaar in Bethel, zodat dat werd verontreinigd. Dat was precies wat de profeet van de HERE had gezegd dat zou gebeuren met het altaar van Jerobeam.
"Wat is dat voor een monument daar?" vroeg hij.
En de mannen van de stad zeiden: "Dat is het graf van de profeet uit Juda, die voorspelde dat wat u nu juist hebt gedaan, zou gebeuren met dit altaar hier in Bethel."
Koning Josia beval: "Laat dat graf maar liggen. Verstoor de rust van zijn overblijfselen niet." Zo werden zijn beenderen en die van de profeet uit Samaria niet verbrand.
Verder verwoestte Josia alle tempels op de heuvels in heel Samaria. Deze waren gebouwd door de vroegere koningen van Israël en waren de HERE altijd een doorn in het oog geweest. Maar Josia veranderde die in puinhopen, net zoals hij in Bethel had gedaan. Hij doodde de priesters van de heidense tempels op hun eigen altaren en verbrandde menselijke beenderen op de altaren om ze te verontreinigen. Nadat dit alles was uitgevoerd, ging hij terug naar Jeruzalem.

2 Kon. 23:21-23, 2 Kron. 35:1-19 - Jeruzalem (621 v.C.)
GROTE PASCHAVIERING. Koning Josia kondigde af dat het Pascha op de veertiende dag van de eerste maand in Jeruzalem zou worden gevierd. Die avond werden de Pascha-lammeren geslacht. Hij gaf de priesters opnieuw de hen eerder toegewezen taken en moedigde hen aan weer in de tempel aan het werk te gaan. De geheiligde Levieten, de godsdienstonderwijzers in Israël, kregen het bevel: "Omdat de ark nu in de tempel van Salomo staat en u hem niet meer heen en weer hoeft te dragen op uw schouders, kunt u uw tijd goed besteden met het dienen van de HERE en van Zijn volk Israël. Vorm voor uzelf weer de traditionele dienstafdelingen van uw voorouders, precies zoals koning David van Israël en zijn zoon Salomo vroeger hebben ingesteld.
Elke afdeling moet in de tempel klaar staan om bepaalde families uit het volk te helpen wanneer zij hun offers komen brengen. Slacht de Pascha-lammeren, heilig uzelf en maak ze klaar voor de mensen die komen. Volg alle aanwijzingen die de HERE u door Mozes heeft gegeven."
De koning droeg zelf 30.000 lammeren en jonge geiten bij voor de Pascha-offers van zijn onderdanen en gaf bovendien nog eens 3000 jonge stieren.
Ook de medewerkers van de koning gaven vrijwillige bijdragen aan het volk, de priesters en de Levieten. Hilkia, Zacharia en Jehiël, de tempelopzichters, gaven de priesters 2600 schapen en geiten en 300 ossen als Pascha-offers. De leiders van de Levieten (Chonanja, Semaja en Nethaneël en diens broers Hasabja, Jeïël en Jozabad) gaven 5000 schapen en geiten en 500 ossen aan de Levieten voor hun Pascha-offers.
Toen werd alles voor de dienst geregeld. De priesters gingen op hun plaatsen staan evenals de Levieten volgens hun dienstafdelingen, zoals de koning had bevolen. Daarna slachtten de Levieten de Pascha-lammeren en overhandigden het bloed aan de priesters, die het over het altaar sprenkelden, terwijl de Levieten de huid van de dieren afstroopten. Zij stapelden het offervlees voor elke familie op, zodat die de eigen brandoffers aan de HERE kon aanbieden. Zo was het in de wet van Mozes bevolen. Hetzelfde deden zij met de ossen. In navolging van de wet van Mozes roosterden zij daarna de Pascha-lammeren op het vuur en kookten de andere heilige offers in potten, ketels en pannen, die daarna snel naar de buiten wachtende mensen werden gebracht om op te eten. Daarna maakten de Levieten een maaltijd voor zichzelf en de priesters klaar, want zij waren tot 's nachts druk bezig geweest met het offeren van de brandoffers en het vet.
De zangers, allemaal nakomelingen van Asaf, stonden op hun plaatsen en handelden volgens aanwijzingen, die eeuwen eerder waren opgesteld door koning David, Asaf, Heman en Jeduthun, de profeet van de koning. De poortwachters bewaakten de toegangen en hoefden hun posten niet te verlaten, omdat hun broeders, de Levieten, hun de maaltijden kwamen brengen.
De hele Pascha-ceremonie had op die ene dag plaats. Alle brandoffers waren op het altaar van de HERE geofferd, precies zoals koning Josia had bevolen. Allen die in Jeruzalem aanwezig waren, namen deel aan de Paschaviering, die werd gevolgd door de viering van het Feest van de Ongezuurde broden. Zo bleef het zeven dagen achter elkaar feest. Sinds de tijd van de profeet Samuël was het Pascha niet meer zo gevierd; geen enkele koning van Israël kon in dit opzicht met koning Josia wedijveren. Nog nooit eerder hadden zoveel priesters, Levieten en inwoners van Jeruzalem, Juda en Israël aan de viering deelgenomen. Dit alles gebeurde in het achttiende regeringsjaar van koning Josia.

2 Kon. 23:28, 2 Kron. 35:26,27
VERSLAGEN VAN JOSIA'S HEERSCHAPPIJ. Alle andere daden van Josia, zijn goede verrichtingen en trouw aan de wetten van de HERE, staan beschreven in het Boek over de Koningen van Israël en Juda.

Josia's bewind is werkelijk een hoogtepunt in de geschiedenis van Juda, maar het is niet afdoende als boetedoening voor drie zondige eeuwen van Israël. De duidelijke les is dat zonden soms bepaalde gevolgen hebben die zelfs door latere goede bedoelingen niet tegengehouden kunnen worden.


Download (Het Boek)
Download (Statenvertaling)

De chronologische Bijbel -- augustus



Met dank aan Biblica en Harvest House Publishers. Nadruk en reproductie verboden.
Voor meer details, lees alsjeblieft onze copyrightvoorwaarden



WAT DENK JIJ? - Wij hebben allemaal gezondigd en verdienen allemaal Gods oordeel. God, de Vader, stuurde Zijn eniggeboren Zoon om dat oordeel op Zich te nemen voor iedereen die in Hem gelooft. Jezus, de Schepper en eeuwige Zoon van God, die Zelf een zondeloos leven leidde, hield zo veel van ons dat Hij voor onze zonden stierf om zo de straf op Zich te nemen die wij verdienen. Volgens de Bijbel werd Hij begraven en stond Hij op uit de dood. Als jij dit werkelijk gelooft, er in je hart op vertrouwt en alleen Jezus als je Redder aanvaardt door te zeggen: "Jezus is Heer", dan zul je van het oordeel gered worden en de eeuwigheid met God in de hemel doorbrengen.

Wat is jouw antwoord?

Ja, vandaag heb ik besloten om Jezus te volgen

Ja, ik ben al een volgeling van Jezus

Ik heb nog steeds vragen